De oplichtende zee is het allermooiste, Dat brekend licht op water…
Aan het begin van de middag voltrekt zich het wonder
als de kristallen bokaal in scherven breekt waarna het licht zich verstrooit over het oppervlak en Vorm en Inhoud versmelten tot één transparant vloeiend geheel
De kristallen bokaal blijkt onbreekbaar…

Het is uiteraard een kwestie van smaak
een ander zal zich laven aan de bergen

Aan zachtgroene glooiende heuvels, zich verdichtend in het donkergroen van bergketens waar de condor traag zijn cirkels wiekt; en verder door naar het diepblauw massief dat zich naar alle kanten uitstrekt en de horizon heeft ingenomen. Met op de hoogste toppen sneeuw en statige gletchers,- gevangen licht, vastgeklonken in het ijs.

En nog verder, hoog in de ijle lucht waar geen boom, geen mens meer gedijt, verheft zich de Troon, de allerhoogste piek in het oneindige blauw,- verder reikt de aarde niet. De schoonheid van zo’n landschap…
adembenemend zal het zijn.

Ik ben er niet geweest, de glooiende heuvels kan ik mij nog veroorloven maar de bergketen is mij al te machtig en het massief net zo onbereikbaar als een verre planeet; en de Troon?
Ach, de Troon, gemaakt van eeuwig ijs en bevroren sneeuw, indrukwekkend torent zij in de leegte, er is niets meer boven haar en beneden is al het leven,
eeuwig is zij, majestueus maar onbereikbaar, een zetel voor de geest misschien, want het leven eindigt hier.

Terug dus naar het leven, langs het massief en gletchers, over de ketens van bergen en glooiende heuvels naar het lage land. Terug ook naar de horizon.
Daar golft en deint het gouden graan, het geurt zoet en is warm. Een zomerlang zon bevindt zich in de halmen die op barsten staan, het zindert en gonst van leven.

Zonnebloemen staan op hun tenen, zich rekkend naar de zon die zij volgen met hun bruine oog van op- tot ondergang; en doven gelijk met hem hun licht.
Een dag gaat voorbij, en nog een dag, en weer…

Elders is de aarde roodgekleurd of diep oranje, okergeel stuift het stof  want de wind blaast hier altijd
maar brengt zelden regen
In de verte klinken trommels, handgeklap en hoge vrouwenstemmen verenigd in een lied, de mannen dansen,
De grond trilt mee en een bedwelmende geur stijgt op, een zoet parfum, zwaar van ouderdom.

Men zegt: dit is het oudste continent, hier begon het leven
En later, veel later, de geschiedenis van de mens

Dat zou kunnen

we zullen het nooit zeker weten Het verleden ligt in de aarde begraven

Midden in de aarde, waar geen plant, geen mens meer gedijt, is een Grot, uitgespaard in het gesteente;
Kristallen pilaren, dik en groot als eeuwenoude eiken, stutten het gewelf, duizenden en duizenden pilaren, glinsterend als de zon midden op de dag,
De schoonheid van zo’n landschap…
adembenemend zal het zijn.

Ach, de Grot, gemaakt van vuur en kristal, indrukwekkend opent zij haar leegte, er is niets meer beneden haar en boven is al het leven,
eeuwig is zij, majestueus maar onbereikbaar, een zetel voor de geest misschien, want het leven eindigt hier.

Terug naar het leven, omhoog uit de Grot langs de pilaren, door vuur en dikke lagen mineraal, ijzer, erts en edel gesteente, dwars door onderaardse rivieren en bronnen – niet ontdekt nog door de mens – omhoog naar het regenwoud.

Hier krioelt het van het leven, geen stukje aarde is onbegroeid, planten zo hoog als bomen vangen het water op dat uit de hemel gutst. Voor even en dan breekt de zon weer door en dampt en wasemt het woud. Een kakefonie van kleur en geluid stijgt op, zo bont en rijk geschakeerd zie je het nergens.

Wat is er verder nog,
een eindeloze variatie van klimaat, vegetatie, dieren en mensen;
Een planeet vol leven.

Maar de oplichtende zee is het allermooiste, Dat brekend licht op water…